Subsidie gezinshulp en ‘algehele ineenstorting’ gemeentelijke financiën | 22 augustus 1949

Vroeger, ja vroeger, zat de samenleving nog eenvoudig in elkaar. De man des huizes had een baan, en bracht als kostwinner het geld in. De vrouw des huizes verzorgde het huishouden en voedde de kinderen op. Financiële zaken waren voorbehouden aan de man. Winkels konden om 17 uur sluiten, scholen waren tussen 12 en 13.30 uur dicht, zodat kinderen naar huis konden, waar hun moeder ze opving voor de lunch.
Maar soms kwam er echter een spaak in het wiel, bijvoorbeeld als een huisvrouw ziek werd. Dan moest er gezinshulp komen, en liefst al op korte termijn. Blijkbaar was de rol van de huisvrouw dus toch belangrijk. Dankzij zo’n snelle interventie kon de ‘algehele ineenstorting’ van de huisvrouw voorkomen worden. Want als dat gebeurde, en als een huisvrouw langdurig ziek was  of zelfs verpleegd moestn worden in een inrichting, dan liepen de kosten sterk op. Kortom, een investering nu kon voorkomen dat er later extra uitgaven noodzakelijk waren. 
Een gezinshulp verdiende overigens niet veel. Het gemiddelde weekloon bedroeg in 1950 50 gulden, ook naar toenmalige maatstaven een beperkt inkomen, maar de gezinshulp kon slechts rekenen op 30 gulden per week. Tegelijk wilde het college van B&W medezeggenschap over de loonontwikkeling. Zonder greep op die loonontwikkeling dreigde een ‘algehele ineenstorting’ van de gemeentelijke financiën.

(Trouw)